Het Pampus is een met fijn slib verondiepte geul in de Nederlandse provincie Noord-Holland. De geul is gelegen voor de monding van het IJ in de voormalige Zuiderzee ten oosten van Amsterdam en ten noorden van Muiden. Ook is het de naam van een kunstmatig eiland en fort, onderdeel van de Stelling van Amsterdam.
De naam bevat een woord dat in het huidige Nederlandse taalgebied niet meer voorkomt en 'dikke brij' betekende (verg. Duits: Pampe), hetgeen duidt op de slappe consistentie van de ondiepte. Uit geomorfologisch onderzoek komt naar voren dat het Pampus oorspronkelijk geen bank (en zeker geen zandbank) maar een stroomgeul, later vaargeul, was die door aanslibbing in een voor de scheepvaart hinderlijke ondiepte is veranderd.
Ten tijde van de koloniale wereldhandel door Nederland, de VOC, konden de schepen, zwaarbeladen door de handelswaar vanuit bijvoorbeeld Nederlands-Indië als ze bijna thuis waren soms die ondiepe vaargeul niet makkelijk passeren en moesten dan wachten achter een groot en diepliggend schip dat, om het de vaargeul door te krijgen, met spierkracht (mens en dier) of met scheepskamelen daar bij vloed doorheen werd getrokken.
Hieraan hebben we de uitdrukking voor pampus liggen te danken: dronken zijn; in zwijm liggen (door warmte); niet in staat zijn zich te bewegen (door onmatig eten). In die tijd was de Zuiderzee een echte zee, met eb en vloed. Tijdens eb kon men vaak niet verder bij de ondiepte van Pampus. Tegenwoordig liggen er 's zomers zeiljachten bij Pampus te borrelen. De uitdrukking krijgt zo een andere betekenis.
De oorsprong van de betekenis voor pampus liggen: dronken zijn is als volgt. Vroeger kwamen de schepen van de VOC richting Amsterdam aan en moesten wachten bij Pampus op het juiste tij om de haven van Amsterdam binnen te varen. Daarna gingen de matrozen naar de haven, meerden af, kregen hun gage en verspilden het in de dagen daarna aan drank en vrouwen. Dan gingen ze naar huis, net zo berooid als ze voor de reis waren. Het probleem was dat alle matrozen uit de provincie kwamen. Amsterdam was veel te klein om duizenden mensen als matrozen te leveren. Wanneer er weer een ronselaar van de VOC in de dorpen kwamen, dan zeiden de moeders van de aanstaande matrozen: "Niet doen, dat brengt niets op." Die ontmoediging was slecht voor de handel, want als er geen matrozen waren, dan konden de schepen niet bemand worden, wat verlies van laadruimte en winst betekende. De Heren van de VOC bedachten een truc. Als de schepen voor de rede van Pampus lagen kregen ze water, eten en zeep. Vervolgens werd er een bordeel afgehuurd. De dames van het bordeel werden samen met een forse hoeveelheid drank aan boord gebracht. Na drie dagen waren de schepelingen totaal uitgeraasd en uitgeput. Daarna ging het schip naar de haven, meerde af, de matrozen kregen hun gage en gingen naar huis. Nu gingen ze met geld naar huis en met stoere verhalen. Hierdoor was het eenvoudiger om matrozen te werven. De term "voor pampus liggen" in de zin van dronken zijn komt derhalve uit het hier beschreven gebruik vandaan.
Na de Frans-Duitse Oorlog van 1870 was het Nederlands bestuur
bevreesd voor een aanval op Amsterdam. Men bouwde rondom Amsterdam
een vestingring, de Stelling van Amsterdam en voor de monding van
het IJ werd op een kunstmatig eiland op een hoger gelegen gedeelte
van het Muiderzand, ten zuiden van de vaargeul, een forteiland
gebouwd, het fort bij het Pampus genaamd. De naam van dit
forteiland is dus ontleend aan het aangrenzende Pampus.
In 1879 deed kamerlid jhr mr Rutgers van Rozenburg bij de behandeling van de Vestingsbegroting het eerste voorstel om op het Muiderzand een permanent fort aan te leggen. Met de batterijen ten noorden van het IJ op het Vuurtoreneiland en ten zuiden met Fort Diemerdam zou de gehele toegang tot Amsterdam worden bewaakt. In 1884 ging de Minister van Oorlog akkoord met de bouw in de begroting 1885. De aanleg van het fort startte in 1887 met de aanleg van een werkplateau op de plek waar het middelpunt van het fort gaat komen. De firma Kalis baggerde de modder weg tot aan de zandplaat en stortte schoon zand in de plaats. Zinkstukken, stortsteen en basaltblokken gaven het kunstmatige eiland een stevige basis. Na enige discussie tussen Amsterdam en Muiden werd het fort op 7 april 1891 bij Koninklijk Besluit ingedeeld bij de gemeente Muiden. In 1893 was reeds de voor het fort bestemde 4e compagnie opgericht welke behoorde tot het korps Pantserfort-Artillerie. Op 1 mei van dat jaar komt deze voor het eerst bij het garnizoen van Muiden bijeen met kapitein L.C. Dyxhoorn als commandant. Het fort werd in 1895 voltooid en op 20 augustus droeg de Minister van Oorlog het over aan de artillerie.
Het fort staat op 4.000 heipalen van 11 meter lang en de bebouwing is een combinatie van beton en gemetselde bakstenen. Het fort heeft een ovale vorm en het hoofdgebouw telt drie verdiepingen. Op de benedenverdieping bevonden zich de manschappenverblijven, keuken, wasplaatsen, twee met steenkool gestookte stoommachines van elk 20 pk, twee dynamo's, telegraaf, verpleegruimte en de magazijnen voor kardoezen, granaten en buskruit. De meeste lokalen bevonden zich aan de zuidzijde van het fort; dit was de meest veilige kant bij een eventuele vijandige aanval. Rond het hoofdgebouw ligt een 8 meter brede droge gracht. Vanuit de benedenverdieping was het hoofdgebouw verbonden met de contrescarp door middel van holle beren aan de zuid- en noordkant. De contrescarp was van beton en bevatte de arrestantenkamer, de smederij en diverse opslagplaatsen. In de gehele contrescarp was een sleutelgang; op bepaalde plaatsen kon men van hieruit de droge gracht onder vuur nemen. Bovenop de contrascarp was een borstwering die dekking gaf bij de nabijverdediging van het fort. Het geheel werd door een ruim glacis beschermd.
Op de bovenste verdieping bevonden zich twee draaibare
pantserkoepels, uitgerust met twee Krupp-Gruson kanonnen met
kaliber 24 cm lang 35, een waarnemingskoepel en twee posities
elk voor drie snelvuurkanonnen van 5,7 cm lang 25. Vier M'90
Gardner mitrailleurs op kazemataffuit voor de verdediging van de
droge gracht waren in de contrascarp opgenomen. Bij een volledige
bezetting zouden circa 200 militairen op het fort gelegerd
zijn.
Elk groot kanon had een bemanning van 6 kanonniers en een
onderofficier. Na een schot duurde het zes minuten voor het kanon
klaar was voor de volgende; met vier kanonnen kon het fort iedere
1,5 minuut een granaat afvuren. De granaten hadden een maximaal
gewicht van 280 kilogram en konden tot acht kilometer worden
geschoten. De granaten en kardoezen werden met liften van de
magazijnen op de benedenverdieping naar boven getakeld. De
tussenverdieping was klein; onder de grote kanonnen was een groot
rad geplaatst om de pantserkoepels handmatig te draaien als
elektriciteit ontbrak. Verder was er een kleine commandopost die
toegang had tot de waarnemingskoepel met spreekbuizen naar de
relevante afdelingen op het fort.
In 1927 werden nog drie betonnen platforms aangelegd voor luchtafweerkanonnen ter verdediging van Amsterdam. In 1934 werden deze kanonnen al weer verwijderd.
Het fort is nooit voor enige oorlogshandeling gebruikt en werd in 1933, één jaar na het gereedkomen van de Afsluitdijk, gesloten.
Aan het begin van de Tweede Wereldoorlog heeft het fort geen rol gespeeld van betekenis bij de verdediging van Nederland.
Het Duitse leger heeft het eiland nog gebruikt als oefenobject
voor duikbommenwerpers. Betonnen bommen van circa 250 kilogram
werden hiervoor gebruikt. Er was een glazen staafje gevuld met
chemicaliën in de open sleuven van de bom geplaatst. Het staafje
brak bij de inslag met de bodem en zorgde voor een gekleurde
rookwolk. De piloot kon zo zien of zijn bom bij het doel terecht
was gekomen. Het leger haalde ook al het metaal weg voor de eigen
wapenindustrie. De Krupp-Gruson kanonnen werden met explosieven
opgeblazen en in stukken afgevoerd.
In de Hongerwinter (de winter van 1944-1945) was het erg koud en
vroor het hard, waardoor het eiland over het ijs bereikbaar was. De
bevolking in de omgeving haalde het hout eruit om zich warm te
stoken. Het fort raakte hierdoor in verval, maar wordt tegenwoordig
door vrijwilligers geconserveerd.
Na de Duitse capitulatie werd het eiland nog gebruikt door de mijnopruimdienst. Munitie die niet meer onschadelijk gemaakt kon worden, werd daar tot ontploffing gebracht. Op 9 oktober 1952 werd bij Koninklijk Besluit het fort opgeheven als vestingwerk.
Het hoofdgebouw is in 2007 gerenoveerd en van nieuwe koepels voorzien. De originele koepels waren van staal, de huidige koepels bestaan uit hout met een waterwerende laag. Een deel van het binnenfort werd eind 2007 gerenoveerd en als museaal gedeelte ingericht. Het forteiland is geopend van april tot en met oktober. Gedurende de winter worden er werkzaamheden verricht en is het eiland gesloten voor publiek. Het eiland is te bereiken met de veerdienst vanuit Muiden en IJburg en passanten kunnen met eigen boot aan een van de steigers afmeren gedurende de openingstijden en tegen betaling het eiland betreden. Elders aanleggen is niet toegestaan en gevaarlijk. Rond Pampus ligt net onder water een ring van basaltblokken in het water, waarop boten vast kunnen lopen. De wal maakt deel uit van het verdedigingswerk van Pampus en is goed te zien op luchtfoto's.
Naar het eiland Pampus vernoemd is het VOR-baken van Pampus dat zich nabij Muiden bevindt. Dit is een belangrijk baken voor het Nederlands vliegverkeer.