Nationaal park Grand Teton is een nationaal park in Wyoming in de Verenigde Staten, ten zuiden van Yellowstone. Het park is genoemd naar de Grand Teton, die met 4197 meter de hoogste berg van het park is en omvat een groot deel van de onderliggende vallei, de Jackson Hole.
De bergketen heeft zijn naam gekregen van een Franse pelsjager, die ze tétons noemde, Frans voor tepel. Het park heeft een oppervlakte van 1255 km² en is sinds 26 februari 1929 een nationaal park. Er is bijna 320 km aan wandelpaden in het park.
Het Grand Teton gebergte is onderdeel van de Rocky Mountains en is eveneens noord-zuid-georiënteerd. Rondom het gebergte bevinden zich geen heuvels. Dat is te verklaren door het ontstaan van Grand Teton. Hete magma veroorzaakte zo'n grote druk op de aardmantel, dat deze scheurde. Hierbij werd gebied waar nu de bergketens liggen omhoog geduwd, terwijl de vallei ernaast, de Jackson Hole, 9100 meter naar beneden zakte en een slenk vormde. Door de erosie van de bergen en doordat de vallei grotendeels gevuld is met sediment, is het hoogteverschil tussen de bergen en de vallei nu nog maar 2350 meter.
De bergketen heeft haar huidige aanblik gekregen doordat gletsjers U-vormige valleien hebben achtergelaten die keteldalen afgegrensd door morenes, arêtes en pieken hebben gevormd. Tussen de hopen puin in de vallei zijn meer dan 100 meren gevormd, waarvan Jackson Lake, afgedamd door een morene van een grote gletsjer, de grootste is met een oppervlakte van 103,4 km² en een diepte van 134 meter.
Door de vallei loopt de Snakerivier. Zij ontspringt deels in de Teton Wilderness in Yellowstone National Park ten noorden van Grand Teton National Park en ze wordt gevoed door drie zijrivieren, namelijk de Pacific Creek, de Buffalo Fork en de Gros Ventre. Na 1699 km mondt de Snakerivier als voornaamste zijrivier uit in de Columbia.
Het klimaat in Nationaal park Grand Teton is een steppeklimaat, met als hoogste temperatuur in de zomer 34°C en als laagste temperatuur in de winter -43°C. Gemiddeld valt er 490 cm sneeuw per jaar en 250 mm regen. Het park is meestal tussen begin november en eind april bedekt met sneeuw.
In de prehistorie trokken jagers-verzamelaars door Jackson Hole. Ze verzamelden eetbare planten en jaagden op kuddes wild met behulp van een atlatl, een instrument om een speer met meer kracht mee te werpen. Hun eerste sporen zijn ongeveer 11.000 jaar oud. In die tijd hadden de gletsjers zich net teruggetrokken uit de Jackson Hole. In het zuidelijke deel van de vallei was obsidiaan te vinden, waarvan speerpunten gemaakt werden.
De eerste blanke die Grand Teton het eerst gezien zou hebben volgens de overlevering, was John Colter. Deze veteraan van de Lewis en Clark expeditie zou in de winter van 1807-1808 door Jackson Hole zijn getrokken onderweg naar Indianenstammen, om hen te interesseren voor de bonthandel. Hoewel het onduidelijk is of Colter daadwerkelijk door Jackson Hole is getrokken, is het wel zeker dat een groep pelsjagers noemde in 1811-1812 de drie prominentste pieken van de Teton-bergkam gezien hebben. Sindsdien werden ze door expedities van pelsjagers als baken gebruikt. Wie precies de naam Tetons heeft bedacht, is onbekend. Maar in de jaren 1830 werd de benaming al veelvuldig gebruikt. De herkomst van Jackson Hole is wel bekend: diepe valleien omzoomd door bergen werden hole (gat) genoemd. David Jackson, een pelsjager, gaf zijn naam aan de vallei aan de voet van de Tetons.
Rond 1860 werd Jackson Hole onderzocht door een door de regering georganiseerde militaire expeditie onder leiding van kapitein W.F. Raynolds. Het doel van de expeditie was het verzamelen van aantallen, gewoonten en aard van Indianen in het gebied, evenals het onderzoeken van mogelijkheden tot landbouw, de aanwezige mineralen, het klimaat en de mogelijkheid om een spoorweg aan te leggen. Raynolds concludeerde dat Grand Teton en Yellowstone te bergachtig zijn voor een spoorweg. Ook goudzoekers vonden tijdens de goudkoorts niet wat ze zochten in Jackson Hole, waardoor het gebied gespaard is van een invasie van mijnwerkers.
Vanaf 1884 kwamen ook Homesteaders in Jackson Hole wonen. Amerikanen mochten naar aanleiding van de Homestead Act een stuk land van 65 hectare hebben, wanneer ze het ontgonnen, tenmiste vijf jaar als landbouwgrond gebruikten en er een huis van tenminste 3,6 bij 4,3 meter op bouwden. Jackson Hole was een minder populair gebied voor Homesteaders vanwege de afgelegen ligging, de hoogte en het ongunstige klimaat. Toch groeide de bevolking van 60 mensen in 1890 tot 600 in 1900, waarmee ook scholen, een postkantoor en een sherif kwamen. Tussen 1908 en 1919 werden de meeste homesteads aangevraagd. Hoewel de wet in eerste instantie bedoeld was om landbouw te stimuleren, werden ook gebieden geclaimd voor veeteelt en voor het uitoefenen van andere beroepen en doeleinden, zoals het opzetten van een veerdienst en toerisme.
In 1891 werd een wet aangenomen die het de regering mogelijk maakte land te reserveren voor natuurbehoud, waarmee dit land niet meer beschikbaar was voor ontginning. Als gevolg daarvan werd in 1897 het Teton Forest Reserve opgericht. Enkele jaren later werd ingesteld dat een vergunning nodig was om hout te hakken of vee te laten grazen op ongeclaimde grond. Ook stropen werd verboden. De regeringsinstantie die zich bezighield met het toezicht op beschermde bossen, de Forest Service, rekruteerde boswachters uit de lokale bevolking, waardoor de ingestelde regels werden geaccepteerd. In 1929 werd Grand Teton National Park uitgeroepen, bestaande uit de Teton bergkam en zes gletsjermeren aan de voet van de bergen. Het Jackson Hole National Monument, uitgeroepen in 1943, een aantal andere gebieden die eigendom waren van de staat en een gift van John D. Rockefeller van 142 km² werden in 1950 samengevoegd met het originele park.
De begroeiing in Grand Teton National Park hangt af van de ondergrond, de hellingsgraad, de hoogte en de vochtigheid en is grofweg te verdelen in vier categorieën. Ook het voorkomen van dieren volgt ruwweg uit deze indeling.
De bodem van Jackson Hole bestaat uit losse, rotsachtige bodem die makkelijk water doorlaat. Hier groeit vooral sagebrush, een stugge, sterke struiksoort met zilvergrijze wigvormige bladeren met gele bloemen die vooral in de droge gebieden in het westen van de Verenigde Staten groeien. Ook ridderspoor en castilleja komen voor. In de vallei grazen pronghorns, bizons en wapiti's of elks. Dassen graven burchten, terwijl coyotes op jacht gaan naar grondeekhoorns.
Langs de Snakerivier en in moerassen groeien wilgen, zwarte populieren en blauwsparren. In vochtige weilanden groeien grassen, zegge en allerlei wilde bloemen, zoals het wilgenroosje, de akelei en monnikskap. In de rivieren wonen rivierotters, bevers en muskusratten. Elanden, bizons, muildierherten en coyotes profiteren van de veiligheid in de bosrijke gebieden en de nabijheid van drinkwater. In de meren leeft de trompetzwaan. De tijgersalamander leeft in poeltjes met een modderbodem. De gewone kousenbandslang is een veel voorkomende slang in het park.
In de kloven en op de hellingen bevindt zich een dikkere laag aarde die vocht vast kan houden. Daardoor kunnen er bomen groeien. Coniferen zoals de douglasspar zorgen voor de donkergroene kleur van de hellingen. In de bossen zoeken wapiti's en muildierherten schaduw. Amerikaanse hazen eten er grassen en varens. Marters leven voornamelijk in bomen en eten rode eekhoorns. De Amerikaanse zwarte beer is een omnivoor. Hoewel hij wel eens een knaagdier of een jong hoefdier doodt, eet hij voornamelijk grassen, kruiden en vruchten, maar ook insecten zoals bijen en termieten.
Zelfs op de hoge, grijze rotsen van de bergpieken is begroeiing. De planten zijn aangepast aan de moeilijke condities, zoals wind, sneeuw, weinig aarde, snelle en grote temperatuurschommelingen en een kort groeiseizoen. Deze planten groeien vaak in matten, zoals het Alpen vergeet-mij-nietje, de stengelloze silene en jacobsladder. Ook worden er korstmossen gezien. Dikhoornschapen kunnen hier overleven, net als geelbuikmarmotten en fluithazen of pika's.