De Kathedraal van Durham is opgericht in 1093 en is anno 2008 nog één van de belangrijkste christelijke geloofscentra binnen Engeland. De officiële naam luidt The Cathedral Church of Christ, Blessed Mary the Virgin and St Cuthbert of Durham. Het gebouw staat op de Werelderfgoedlijst, samen met het naastgelegen Kasteel van Durham. Zowel de kathedraal als het kasteel bevinden zich in Durham, waarvan het oude centrum bijna geheel ingesloten is door de rivier Wear. De kathedraal is gebouwd in wat de Engelsen Norman architecture noemen.
In de kathedraal zijn de tombe en relieken van Cuthbert van Lindisfarne te bezichtigen; hij was een heilige uit de 7e eeuw. Tevens zijn aanwezig het hoofd van Oswald van Northumbria en de stoffelijke resten van Beda. Een toeristische attractie vormt het beklimmen van de 325 traptreden van de 66 meter hoge toren, om daar te genieten van het uitzicht op Durham en omgeving.
Diensten worden elke dag gehouden, behalve op maandagen; het koor van de kerk zingt elke dag, maar niet op feestdagen en tijdens vakanties.
De Bisschop van Durham is nog steeds één van de leidende figuren binnen de Anglicaanse Kerk, slechts drie zijn belangrijker. Hij is ook betrokken bij de kroning van koningen en koninginnen.
Het bisdom Durham werd rond 635 gesticht door Aidan van Lindisfarne in opdracht van Oswald van Northumbria. In 664 werd het overgeheveld naar het Bisdom van York, maar in 678 werd het in opdracht van de Aartsbisschop van Canterbury heropgericht. De streek rond Durham leverden veel heiligen op, onder wie Cuthbert van Lindisfarne de belangrijkste is.
Invallen door de Vikingen zorgden ervoor dat monniken moesten
vluchten in 875, waarbij ze de stoffelijke resten van Sint Cuthbert
meenamen. Pas in 882 konden ze veilig terugkeren, nog niet naar
Durham, maar naar Chester-le-Street. Daar bleef de zetel tot 995;
in dat jaar moesten de monniken opnieuw vluchten. Volgens
overlevering volgde men twee melkmeisjes op zoek naar een bruine
koe (dun cow) en kwamen terecht op een stuk land, dat was
ingesloten door een meander in de Wear. De grafkist van de heilige
was in zo’n slechte staat, dat verder verplaatsen niet meer
mogelijk was, zodat men besloot om er te blijven. Een logischer
verklaring is te vinden in het feit dat het stuk land makkelijk te
verdedigen was en destijds viel onder de bescherming van de Earl
van Northumberland; de toenmalige bisschop Aldhun van Durham had
familiebanden met de plaatselijke adel.
Een straatje naar de kathedraal heet nog steeds Dun Cow Lane.
Zoals gebruikelijk was werd het eerste kerkgebouw van hout opgetrokken. In 998 werd begonnen met de bouw van een stenen versie, maar daarvan is alleen, in 1018, de westelijke toren gereedgekomen. Steeds mee bedevaartgangers bezochten Durham dat daardoor meer aanzien en geld kreeg, daarbij geholpen door de veilige ligging. Knoet de Grote bezocht de plaats.
In 1093 werd onder William van Saint Calais begonnen met de bouw van de huidige kathedraal. In 1135 overleed William nog voor de voltooiing; Ranulf Flambar nam zijn taak over (hij bouwde ook de eerste brug over de rivier). De tombe van Sint Cuthbert werd aan de oostzijde geplaatst in een monument van marmer en goud.
In de 12e eeuw werd het toenmalige gebouw uitgebreid onder bisschop Hugh de Puiset. De onder hem tot stand gekomen Lady Chapel of Galilee Chapel huisvest sindsdien de resten van Beda en bisschop Thomas Langley. William , Ranulf en Hugh liggen alle drie begraven in uit 1140 daterende Chapter House.
Vervolgens werd in de vroege 13e eeuw de kerk uitgebreid met de Kapel van de Negen Altaren, gebouwd aan de oostzijde onder leiding van Richard le Poore. Eén van de torens werd nog door bliksem getroffen en in de 15e eeuw herbouwd.
In 1538 werd de tombe van Sint Cuthbert op last van koning Hendrik VIII van Engeland vernietigd: er bleef alleen een gedenksteen over. In 1540 volgde dan de opheffing van het benedictijnerklooster, het gebouw bleef wel bestaan.
Gedurende de 17e eeuw gebruikte Cromwell de kathedraal als
krijgsgevangenkamp voor Schotten na de Slag om Dunbar op 3
september 1650. De krijgsgevangenen werden zo slecht behandeld dat
ongeveer 3000 in de kathedraal overleden. Het houtwerk van de kerk
werd gesloopt en gebruikt voor verwarming. Slechts één onderdeel
van de kerk blijft intact; een klok van Prior Castell, die een
distel bevat, het symbool van Schotland).
Overledenen werden naamloos begraven; overlevenden werden naar
Noord-Amerika verscheept en als slaven verkocht. Dat het er niet
zachtzinnig aan toe ging, kwam in 1946 aan het licht, toen tijdens
de installatie van een nieuw verwarmingssysteem een massagraf met
Schotten werd ontdekt. Sindsdien probeert men voldoende geld bijeen
te brengen om de Schotten te herbegraven, mogelijk ook in Schotland
zelf.
De Kapel van de Negen Altaren huisvest een groot 17e eeuws roosvenster, dat in de 18e eeuw hersteld moest worden. Tevens is er een standbeeld geplaatst van William Van Mildert, de laatste prins-bisschop (1826-1836) en medeoprichter van de Universiteit van Durham.